Mist
Belofte maakt schuld. Ik heb de kladjes opgediept en letterlijk overgetypt. Ik geef het toe; hier en daar wat oubollig, maar het was een 17-jarig knulletje dat het verhaal schreef.
Mist
Na een week hard werken is het altijd fijn als het weekend aanbreekt. Lekker twee dagen uitpuffen. Nog fijner is het, als achter zo’n weekend een herfstvakantie vastzit, want dat wil zeggen: negen dagen uitpuffen en wat kunnen we die negen dagen goed gebruiken. Eigenlijk zouden we in een vrije week ons schoolwerk moeten doen, maar wie denkt daar nou aan als het najaarszonnetje je uitdaagt om je T-shirt uit te trekken? Met zo’n prachtig najaarszonnetje begint onze laatste herfstvakantie van de middelbare school. Ik hoor het mijn vriend nog zeggen: “Ron, dit wordt een vakantie zoals we hem nog nooit hebben meegemaakt.” Hij wist toen nog niet hoe dicht hij bij de waarheid zat.
Het is zaterdag, de eerste dag van een paradijselijke week. Ik ben bij die vriend van me waarvan ik de naam niet zal noemen, omdat het Eric Neeleman is, en we bespreken onze plannen voor de komende week. Zijn koffie smaakt afschuwelijk, maar door ons enthousiasme merken we daar niets van, alleen ma Neeleman wordt bleek na de eerste slok. Mijn ouders hebben ons voorgesteld om de caravan te gebruiken voor onze uitspattingen en daar maken we gretig gebruik van. Eric neemt erwtensoep, brood en drank mee, ik aardappelen en vlees en samen kopen we de groenten. “Goed, dat staat op papier. Moeten we anders nog iets noteren?” vraagt Eric aan me. Mij schiet zo snel niets te binnen dus we laten het hier maar bij. Morgenochtend komt pa Neeleman mij en m’n bagage ophalen om ons naar de camping te brengen en vanavond vieren we onze exodus. Op naar de plaats van melk en honing: Veenendaal!
Zondagmorgen, tien uur. Schiedamseweg 108a. De bel gaat. Ik vlieg naar de deur, trek hem open en Eric vliegt met een minstens net zo’n grote snelheid de trap op; pa achter hem aan. Afijn, over en weer handjes schudden en goede morgen wensen. Dan is er koffie.
“Ma, voor Eric twee duim suiker,” waarschuw ik mijn moeder. “Nee ma, ik overdrijf niet.”
Na de koffie is het tijd. We laden mijn canvas bagagezak en mijn gitaar in de auto en vertrekken.
Na alle olifant-en-muismoppen, een keer tanken en een uur staan we voor de caravan. Ik steek de sleutel in het sleutelgat en draai de deur van het slot. Water- en gaskranen open en ik zet een lekkere bak koffie, zodat pa Neeleman niet met een lege maag terug naar Rotterdam hoeft.
Pa is weer weg. We hebben een stapel boterhammen klaargemaakt, want het is half een en wij zijn mensen die nooit droog moeten staan wat eten betreft. Na het eten gaan we mijn oma even hallo zeggen, want die staat ook hier op de camping. Dan is het een uur.
We stappen op de fiets, richting Elst. Een rit van 40 minuten, maar dat hebben we er wel voor over. In Elst staat namelijk de enige gelegenheid van de wijde omtrek die op zondagmiddag open is. Een reusachtige zaal met twee bars, een disc-jockeyhoek en een dansvloer met een oppervlakte waar je koud van wordt, staat die middag tot onze beschikking. Maar niet alleen tot onze beschikking, nee, ook tot de beschikking van zo’n driehonderd andere jongelui. Conclusie: druk maar reuze gezellig.
Dan komt die avond. Die gedenkwaardige zondagavond. Noem Eric de woorden mist en dragonder en je maakt een grote kans dat hij net zo reageert als ik: met een glimlach waar meer achterzit. Deze avond vergeten we nooit meer, al worden we honderd.
Een bleek uitgevallen schnitzel en een pot witte bonen in tomatensaus is ons avondmaal. Na de afwas naar oma voor koffie en de TV. Om tien uur zeg ik tegen haar: “Oma, het is nu tien uur. We fietsen nog een rondje en dan gaan we onze pietenbak in.” Knipoog naar Eric.
“Goed, jongens, welterusten,” antwoordt ze en geeft ons allebei een zoen.

Buiten springen we op onze fietsen en sprinten de camping af, naar Veenendaal. Twee kreten van vrijheid en overwinning klinken door de vochtige avondlucht. Een hond blaft, wij blaffen terug.
“Hé Ron, het licht van deze fietsen doet het niet. Kan dat geen kwaad?”
“Welnee, de politie hier slaapt.”
“Ja maar de lucht wordt klam, misschien krijgen we mist.”
“Wat?! Die flarden nevel? Dat hangt alleen boven de weilanden.”
Maar tien minuten later begint het feest. Onze vingers worden koud. Ons zicht is vijftien meter. We zien een lantaarnpaal en fietsen er recht op af. Een vuurtoren in een zee van nevel.
We warmen onze handen, rusten wat uit en gaan weer verder. De tocht duurt 20 minuten, dan zijn we in Veenendaal. We zetten de fietsen tegen de buitenmuur van ons einddoel: Bar-disco Dragonder.
Binnen is het behaaglijk warm. We zoeken een plaatsje, dicht bij de tap. Het is druk. Haast iedereen moet staan, want er zijn niet veel barkrukken. We nemen een pilsje en nog een en nog een en raken aan de praat met een paar sympathieke Veenendalers. De tijd verstrijkt en onze geest bereikt hetzelfde weer als het weer buiten: zwaar beneveld.
Half twee. Een nuchter moment? “Eric, laten we van de pils afstappen.” “Goed,” antwoordt Eric en bestelt er twee Jägermeister bij. Bier met Jägermeister, niet eens een gekke combinatie. En die combinatie krijgt van ons een naam: “Cocktail Dragonder”.
Na een aantal Dragonder cocktails (vraag me niet hoeveel, want ik was er niet bij) is het drie uur, sluitingstijd. We stappen naar buiten, gaan in het grind zitten en schrikken. We zitten opgesloten. Een hele grote grijze muur is rond ons opgetrokken.A ls je loopt, loopt de muur met je mee. We kunnen er niet overheen en we kunnen er niet doorheen. Hij blijft.
“Eric, ik weet dat we goed aangeschoten zijn, maar daar komt dit toch niet van?”
“Ik weet het niet, maar als jij ziet wat ik zie, zie je ook niets.”
Het is echt absurd. Ik sta op en loop vijf meter. Van Eric zie ik niets meer. Ik ruik alleen zijn pijptabak. Hij staat op, hoor ik, en komt naar me toe, waggelend. Zo zal ik ook wel lopen, denk ik. Ik schiet in de lach. Eric ook. Lachend zoeken we onze fietsen. Na een paar minuten gemorrel zijn ze van het slot af. We stappen op en gaan rijden.
Er is niemand op de weg, dat is ook onverantwoord met 5 meter zicht, dus we hebben hem voor ons alleen. Dat is wel nodig ook, want we hebben hem helemaal nodig.
“Héé, Ron.”
“Ja.”
“We zijn echt dronken.”
We schieten weer in de lach en raken van de weg.
“Shit, die bocht is nieuw.”
“Verdorie, waarom zetten die boeren hier ook geen pantarenlalen neer.”
“Ik zie geen fluit.”
“Dan trek je je broek uit.”
Ja, we zijn echt dronken. Nou is fietsen als je dronken bent een kunst, maar nou moet je het eens proberen om dronken op een fiets zonder licht, op een weg zonder licht en 5 meter zicht. We hijsen ons op onze fietsen en gaan heel voorzichtig met de gloednieuwe bocht mee. Ik rij voorop, Eric vlak achter me. De grijze muur is er nog steeds, buiten en binnen in ons. We worstelen ons door de muur buiten heen en eindelijk zijn we op de camping.
We pakken een zak chips en een zak bruine beertjes drop en ploffen op bed. De chips in het midden. Toen kwam de grijze muur van binnen duidelijk naar voren. Door het gekraak van de chips die door onze monden wordt fijngemalen horen we een gegons.
“Hoor jij ook al die vliegtuigen?”
“Zijn het vliegtuigen? Ik dacht bromvliegen.”
“’s Nachts vliegen bromvliegen toch niet?”
“Nee, dat is waar.” Dan vallen we in slaap. Geen vliegtuigen krijgen ons meer wakker.
Maandagmorgen. Ik word wakker en draai me om. Het bed kraakt. Chips, overal chips. Eric is ook wakker. Buiten is de mist weg. De zon schijnt. Binnen is de nevel nog niet weg. Pas na drie bakken koffie kunnen we weer helder uit onze ogen kijken. De chips wordt opgeruimd en de broodtrommel leeggegeten.
Die dag zijn we naar Veenendaal gaan lopen, over dezelfde weg als waar we gefietst hebben.
“Kijk, hier is die bocht.”
“Ja, hij leek vannacht alleen veel langer.”
“Dit vergeten we nooit meer.”
“Mist en cocktail Dragonder,” hoor ik Eric zeggen. “Waarom schrijf je er geen kort verhaal over?”
“Och, wie weet,” is mijn antwoord
Nu is het allemaal opgeschreven. Zo is het echt gebeurd. Vraag maar aan Eric. Trouwens; hij zal dezelfde opsteltitel wel gebruikt hebben.
(Geschreven als opstel, eindexamen Nederlands, 1978)
Illustratie: Ron Moreel